Home | Terug


pdf iconEpo-onderzoek overbodig en ongewenst

Studie kan geen juridisch bewijs leveren


 

 

Een Leidse universitaire onderzoeks-groep kondigde een studie aan naar de effecten van epo op goed-getrainde wieler-fans. Volgens Bram Brouwer kan deze, gezien de samenstelling van de onderzoeksgroep, slechts tot juridische schijn-waarheden leiden.

 

epo boostEen Volks-krantartikel 'Goed getrainde wielerfans proefkonijn bij epotest'[7] kondigde een studie aan van een Leidse universitaire onderzoeks-groep naar epo-effecten bij goed getrainde fietsers (epostudie).

 

De centrale hypothese in het epo-probleem in de sport is: 'Gezonde optimaal getrainde top-duuratleten in echte wedstrijden (de doel-populatie) presteren met kunstmatige epo evident beter dan zonder!' Deze hypothese is tot nu toe nooit evident bevestigd. Met respect voor de Leidse onderzoekers en overtuigd van hun integriteit, denk ik dat hun onderzoek daar geen verandering in aan kan brengen. Ik zal dit toelichten.

 

Epostudies

Bij epostudies is het de vraag: hoe valide (geldig) de uitkomsten van die studies zijn om prestatie-verandering door epo in de doelpopulatie te voorspellen. Anders gezegd, mogen we uit een positief resultaat in een epo-studie afleiden dat bijvoorbeeld een beroeps-wielrenner met epo evident sneller kan fietsen c.q. meer wedstrijden kan winnen dan zonder. Het antwoord is nee! Ik leg uit.

 

Ten eerste, epostudies zijn laboratorium-studies en altijd, direct of indirect, gebaseerd op veranderingen in de maximale zuurstof-opname (VO2max). Die variabele is echter zeer discutabel. Ik liet dat in mijn proefschrift zien[2] en prof. Timothy Noakes uit Zuid-Afrika noemt de VO2max zelfs een mythe[8]. Hij kreeg in 2011 een ere-doctoraat aan de Vrije Universiteit voor zijn werk. Onderzoek liet zien dat de VO2max en duur-prestaties niet uit elkaar zijn af te leiden[9]. Met andere woorden, de VO2max is geen valide voorspeller voor duur-prestaties. De resultaten van epostudies zeggen dan weinig tot niets over de effecten van epogebruik door top-duuratleten in echte wedstrijden. Daarvoor is een betrouwbaarder uitkomst-variabele nodig en die hebben we (nog) niet.

 

Ten tweede moeten we de externe en ecologische validiteit tussen laboratoria en wedstrijd-praktijk beschouwen[2]. Externe validiteit gaat over de mate waarin laboratorium-resultaten naar de wedstrijd-praktijk gegeneraliseerd mogen worden. Ecologische validiteit gaat over de mate waarin de laboratorium-omstandigheden overeen-komen met die in echte wedstrijden. Er zal nauwelijks discussie ontstaan dat beide validiteiten, zeker bij wielrennen, extreem laag zijn. Laboratorium-resultaten zijn dan niet/nauwelijks te vertalen naar de (wieler)sportpraktijk[2]. Nu is de validiteit van de laboratorium-studies zelf te zwak om iets over duur-prestaties in echte wedstrijden te zeggen.

 

Ten derde is de mate waarin resultaten uit de epo-studie gereproduceerd kunnen worden (betrouwbaarheid) zwak, dat komt doordat: (1) de populatie in die studies (niet- of recreatieve atleten) niet overeenkomt met de doel-populatie (topduuratleten) en (2) het aantal deelnemers in de studies is veel te laag. De kans is dan groot dat resultaten uit toeval zijn uitstaan. De Leidse studie lijkt op beide punten beter te scoren. Maar dat betekent echter niet dat de uitkomsten van die studie betrouwbaar genoeg zullen zijn om de centrale hypothese onomstotelijk te bevestigen of te verwerpen. Dat is voor de wetenschappelijke kennisvermeerdering geen probleem, maar volstrekt onvoldoende als juridisch bewijs (ik kom hierop terug).-

 

Samengevat, zowel de validiteit van de resultaten van epo-studies als van die studies zelf, zijn te laag om iets zinnigs te zeggen over epo-effecten bij top-duuratleten in echte wedstrijden. Hoogleraar inspannings-fysiologie Peter Hollander vatte dit ooit samen: "Als de voorspellende waarde van lab-tests werkelijk zo groot zou zijn, dan konden we de Olympische Spelen gewoon in het lab afwerken. Dat zou wel lekker makkelijk zijn!"

 

Eén van zeventien

Los van het voorgaande kunnen we de Leidse studie, hoe die ook uitvalt, niet los zien van de zeventien eerdere epo-studies, ook niet als deze studie, zoals ik heb aangegeven, kwalitatief beter lijkt te zijn. We kunnen ze hooguit zwaarder laten wegen. Twee meta-studies[4; 6], waarvan een uit van de Leidse groep, lieten zien dat epo-gebruik duurprestaties in echte (wieler)wedstrijden niet beïnvloed. Meta-studies vatten de resultaten van meerdere studies over een onderwerp statistisch verantwoord samen. De Leidse studie is dan de 18e studie in de reeks.

 

Het lijkt onwaarschijnlijk dat de meta-studies met één extra epostudie wel een evident positief effect in de doel-populatie zullen aantonen, ook niet als die extra studie zwaarder weegt. Indien toch, dan is die toegevoegde studie een dusdanige uitschieter, dat we daar vraag-tekens bij moeten plaatsen. Beschouwen we de Leidse studie los van de meta-studies dan bezondigen we ons aan selectieve bewijsvoering, een ernstige zowel wetenschappelijke als juridische fout. De wetenschap dringt niet voor niets steeds sterker aan op meta-studies. Ze zijn dé koningin van het wetenschappelijk bewijs[10].

 

Wetenschappelijk- versus juridisch onderzoek

De Leidse onderzoeks-opzet is bedoeld voor en past uitstekend in het circulaire wetenschappelijke proces, waarin we in steeds nieuwe onderzoeks-ronden theorieën bevestigen of verwerpen en zwak-heden eruit worden gefilterd. Meta-studies zijn daarbij uitermate belangrijk[10].

De Leidse studie is echter, zoals we al zagen, volstrekt ongeschikt om het juridisch bewijs te leveren dat epo (wieler)prestaties in echte wedstrijden bevordert. Toch lijkt de Leidse studie dat laatste mede te beogen. Dat blijkt uit een jurist in haar onderzoeksteam en met als subdoel hoe epodoping op te sporen[7]. Dat subdoel verraad voor-ingenomenheid over de effectiviteit van epo in de doelpopulatie en dat dat (juridisch) strafbaar is. Anders hoeft het immers niet opgespoord te worden. We onderzoeken immers ook niet hoe we yoghurt-gebruik kunnen opsporen. Die voor-ingenomenheid beïnvloedt onbewust de studieresultaten, ook bij professionals[1; 3; 5].

 

Afsluitend

Er bestaat geen evidence based practice die de centrale hypothese kan bevestigen en naar mijn oordeel kan de Leidse studie, wat de uitkomst ook is, daar geen verandering in brengen. Het is dan nog steeds niet aangetoond dat gezonde optimaal getrainde top-duuratleten in echte wedstrijden met kunstmatige epo evident beter presteren dan zonder. Tot dan moeten we prestatie-bevordering door epo als een mythe beschouwen. Epo-studies als de Leidse studie leveren dan juridische schijn-waarheden op en daar moeten we als wetenschappers niet aan meewerken.

 

Naschrift

September 2017. In mijn kritiek op de Leidse studie naar prestatie-bevordering door epo heb ik geprobeerd duidelijk te maken dat mijn bezwaren niet de studie zelf betrof. Dat lijkt niet helemaal gelukt te zijn en dat spijt mij. Immers hoewel de Leidse studie al de achtiende studie naar epo-effecten is, lijkt ze veruit de beste in die reeks te zijn. Voor een definitieve oordeel wacht ik tot de studie is gepubliceerd.


Mijn kritiek ging over de samenstelling van de onderzoeksgroep, met daarin, zoals werd gepubliceerd, de Jurist Herman Ram, directeur van de Nederlandse Dopingautoriteit. Dat tastte naar mijn oordeel niet alleen de neutraliteit van de studie aan, maar met de aanwezigheid van een jurist in het onderzoeksteam kan de indruk ontstaan dat de studie doorslaggevend juridisch bewijst in epo-dopingkwesties kan leveren, om daarmee het anti-dopingbeleid van de Dopingautoriteit (geassocieerd aan de World Anti-Doping Agency c.q. de WADA), waarvan Ram directeur is, te rechtvaardigen. Wetenschappelijk onderzoek kan zo’n juridische legitimatie echter nooit leveren. Ik begrijp dan ook niet wat de jurist Ram uberhaupt aan deze publicatie kan bijdragen en dan hoor je niet in de auteurslijst thuis.

 

Zoals gezegd lijkt de Leidse studie de beste te zijn tot nu toe, uit een reeks van achttien studies naar de effecten van epo op goed-getrainde duuratleten. Er zijn echter nog steeds voldoende redenen om de uitkomsten ervan te nuanceren. Twee voorbeelden. Ten eerste kunnen we de resultaten van gestandaardiseerde laboratorium-studies niet zomaar vertalen naar de (groeps)dynamiek van echte wedstrijden. Ten tweede beschreef ik in mijn proefschrift dat de belangrijkste uitkomstvariabele in laboratoriumstudies, de maximale zuurstofopname, op z’n minst discutabel is, maar dat we vooralsnog geen betere meet-methode hebben. Hierdoor zijn de uitkomsten van de Leidse studie nog steeds twijfelachtig. Dat is geen kritiek op die studie. De wetenschap heeft eenvoudig (nog) geen betere methoden beschikbaar. Vandaar het belang dat ik hecht aan overkoepelende meta-studies.


Om de vertaling naar de wedstrijd praktijk te compenseren, was in de Leidse studie ook een praktijktest opgenomen. De goedgetrainde deelnemers kregen willekeurig een placebo of epo toegediend, waarna ze de Mont Ventoux op moesten fietsen. De klimtijden werden geregistreerd. Als epo prestaties werkelijk zo sterk verbetert als wordt aangenomen (meer dan 8%) zou de epo-groep naar verwachting sneller boven zijn dan de niet-epo-groep. Het tegendeel bleek. Maar tegen die uitkomst kunnen we opnieuw vele bezwaren aantekenen. Dat is opnieuw geen kritiek op de studie, betere mogelijkheden zijn er veelal niet.


Het voorgaande laat zien dat de Leidse studie waarschijnlijk een wezenlijke bijdrage gaat leveren aan de wetenschappelijke kennis, maar dat ze nooit als bewijs kan en mag dienen in juridische doping-kwesties, c.q. de legitimering van het anti-dopingbeleid. Met andere woorden als wetenschappelijk onderzoek juich ik de Leidse studie toe, als legitimatie in het anti-dopingbeleid is het epo-onderzoek overbodig en ongewenst. Dergelijk onderzoek moet aan veel hogere eisen voldoen en de wetenschap beschikt (nog) niet de mogelijkheid om daaraan te voldoen, terwijl een jurist in het onderzoeks-team dat wel suggereerde.

 

Referenties

1. Brooks, L. R., LeBlanc, V. R., & Norman, G. R. (2000). On the difficulty of noticing obvious features in patient appearance. Psychological Science, 11(2), 112-117.
2. Brouwer, B. (2015). De mythe van de rode bloedcel: Verbetert erythropoëtine (epo) of bloeddoping de prestaties van wielrenners en andere duuratleten? (Ph D thesis). Rotterdam/Heerlen: 2010 Uitgevers/Open Universiteit. isbn: 978-94-90951-17-7
3. Elaad, E., Ginton, A., & Ben-Shakhar, G. (1994). The effects of prior expectations and outcome knowledge on polygraph examiners' decisions. Journal of Behavioral Decision Making, 7(279), 292.
4. Heuberger, J. A. A. C., Cohen Tervaert, J. M., Schepers, F. M. L., Vliegenthart, A. D. B., Rotmans, J. I., Daniels, J. M. A., . . . Cohen, A. F. (2012). Erytrhropoietin doping in cycling: lack of evidence for efficacy and a negative risk-benefit. British Journal of Clinical Pharmacology. doi: 10.1111/bcp.12034
5. LeBlanc, V. R., Brooks, L. R., & Norman, G. R. (2002). Believing is seeing: The influence of a diagnostic hypothesis on the interpretation of clinical Features. Academic Medicine, 77(10), 567-569.
 6. Lodewijkx, H. F. M., Brouwer, B., Kuipers, H., & Hezewijk, R. v. (2013). Overestimated effect of EPO administration on aerobic exercise capacity: A meta analysis. American Journal of Sport Science and Medicine, 1(2), 17-27.
7. Meijer, C. (2016, 05-02). Goed getrainde wielerfan proefkonijn bij epo-test, Volkskrant
8. Noakes, T. D. (2014). How does a foundational myth become sacred scientific dogma? The case of A.V. Hill and the aerobic controversy. (part 1 to 5: inhoudsopgave; zie hier).
9. Wilmore, J. H., & Costill, D. L. (2006). Inspannings- en sportfysiologie (Nederlandse versie). Maarsen: Elsevier gezondheidszorg
10. Zwaan, R. (2014). Wat gaan we de politie vertellen? De Psycholoog, 49(10), 9.

 

Dit artikel is ook gepubliceerd op SportKnowhowXL.nl

© 2007 - 2018 - Dr. Bram Brouwer, Mantgum